Door de Corona situatie verkeerde een werkgever in een bedrijfseconomisch moeilijke fase. De werkgever vroeg om die reden aan een werknemer in te stemmen met de beëindiging van zijn dienstverband door een vaststellingsovereenkomst te sluiten. Dat deed de werknemer. Op grond van de wet betreffende de arbeidsovereenkomst had de werknemer daarna nog 14 dagen de tijd om de vaststellingsovereenkomst zonder opgaaf van redenen te ontbinden. In een zaak die onlangs voorlag bij de rechtbank Den Haag was de vraag aan de orde of daarna de vaststellingsovereenkomst nog kan worden vernietigd wegens dwaling. Dat is een leerstuk uit het algemeen verbintenissenrecht in het arbeidsrecht.
De werknemer stelde dat de werkgever niet eerlijk tegen hem was geweest bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. Achteraf bleek hem dat door de werkgever de NOW regeling was aangevraagd, waardoor de beëindiging van zijn dienstverband wellicht niet zo noodzakelijk was als door hem gedacht/door de werkgever was gesteld. De werknemer stelde in de procedure dat als hij dat destijds geweten zou hebben, hij de vaststellingsovereenkomst niet gesloten zou hebben. In de procedure bij de rechtbank vorderde hij daarom vernietiging van de vaststellingsovereenkomst wegens dwaling.
De rechter overwoog dat vernietiging van een vaststellingsovereenkomst op grond van dwaling op zich niet is uitgesloten. Wel dient de rechter in dat geval terughoudendheid toe te passen gelet op het feit dat partijen bij vaststellingsovereenkomsten vaak in een zekere onzekerheid verkeren, en juist daarom een vaststellingsovereenkomst sluiten. Een vaststellingsovereenkomst is er nu juist om in onzekere of onduidelijke situaties (voor beide partijen) duidelijkheid te scheppen. In verband met de bijzondere aard van vaststellingsovereenkomsten (waarbij de nadruk ligt op rechtszekerheid) dient volgens de rechtbank een dwaling die juist datgene betreft waarvoor het geschil of de onzekerheid bestond, voor rekening van de dwalende te blijven.
In deze zaak stond vast dat de NOW-subsidie ten tijde van het sluiten van de vaststellingsovereenkomst nog niet aan de werkgever was toegekend. Het was ook nog zeer pril in de corona pandemie, zodat er op dat moment nog allerlei onzekerheden bestonden rondom de NOW-regeling en de daaraan verbonden voorwaarden. Pas later bleek het de werknemer dat de werkgever een uitkering op grond van de NOW-regeling had gekregen. De rechter was daarom van oordeel dat de dwaling een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft. En op grond van de wet kan een vernietiging van een overeenkomst wegens dwaling niet worden gegrond op een uitsluitend toekomstige omstandigheid. Het beroep op dwaling van de werknemer werd daarom afgewezen, temeer het een vaststellingsovereenkomst betrof en de lat daarbij dan hoog ligt.
Heeft u vragen over arbeidsrechtelijke onderwerpen? Neem dan gerust contact met ons op.