De rechtbank Oost-Brabant heeft onlangs uitspraak gedaan in een niet alledaagse zaak. De gedaagde partij had in 1993 een perceel grond van de gemeente Eindhoven in gebruik genomen door het perceel met stalen buizen te omheinen en er pony’s op te zetten. De omheining werd voorzien van stalen poorten met een stevig slot. De gedaagde wist destijds al dat het niet zijn grond was. Hij was met andere woorden niet te goeder trouw. Zo’n 30 jaar later wil de gemeente haar perceel terug en vordert ontruiming. De gedaagde stelde zich echter op het standpunt dat hij eigenaar van het perceel was geworden door verjaring.
Op grond van artikel 3:105 lid 1 BW in combinatie met artikel 3:306 BW en artikel 3:314 lid 2 BW wordt een bezitter van grond eigenaar, als hij die grond 20 jaar in bezit heeft gehad en de eigenaar zijn eigendom niet heeft opgeëist. Voorwaarde voor een dergelijke verkrijging door verjaring is dat sprake is geweest van bezit en daarvan is sprake als iemand het goed voor zichzelf heeft gehouden. De vraag of iemand een goed voor zichzelf heeft gehouden wordt naar verkeersopvatting beoordeeld op grond van uiterlijke feiten. Voor inbezitneming van andermans goed is meer nodig dan enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen. De machtsuitoefening moet zodanig zijn dat naar verkeersopvatting het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan. Deze lat ligt hoog, zodat daar niet zo maar aan wordt voldaan.
De rechtbank was van oordeel dat de gedaagde partij eigenaar is geworden van het perceel grond. Er stond namelijk vast hij in 1993 een hek om het perceel had geplaatst en dat hij de omheining heeft afgesloten met stalen poorten waarvan alleen hij de sleutel had. Ook werd er door hem een schuurtje op het perceel geplaatst. Naar verkeersopvatting heeft hij daarmee het perceel in bezit genomen. Het afsluiten van het perceel door een omheining en het plaatsen van poorten met een slot waarvan alleen hij de sleutel had, duidt naar verkeersopvatting immers op een eigen aanspraak (bezit/eigendom). Dat betekende dat de gedaagde door verjaring in 2013 eigenaar was geworden van de grond.
Maar toch liep het niet goed af voor de gedaagde. Door het niet te goeder trouw in bezit nemen van het perceel (hij wist dat het niet zijn perceel grond was) heeft de gedaagde (in 1993) een onrechtmatige daad gepleegd. Daardoor leed de gemeente schade.
Volgens artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde (in dit geval de gemeente) zowel met de schade, als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Relevant is dus het moment waarop de benadeelde (in dit geval: de gemeente) met de schade bekend is geworden als gevolg van de onrechtmatige daad (in dit geval was dat: het eigendomsverlies van het perceel). Voor een geslaagd beroep op verjaring op grond van de vijfjaarstermijn uit artikel 3:310 lid 1 BW moest dus vaststaan dat dit moment langer geleden was dan vijf jaar voor 23 juni 2023 (het moment waarop de gemeente de procedure was gestart met een dagvaarding).
De rechtbank was uiteindelijk van oordeel dat niet was gebleken dat de gemeente langer dan vijf jaar voor 23 juni 2023 bekend was met het verlies van het eigendom van het perceel. De rechtsvordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige daad was daardoor nog niet verjaard.
De gemeente vorderde dat de gedaagde de grond weer diende terug te leveren. Die vordering werd door de rechtbank toegewezen. Op grond van artikel 6:103 BW kan schadevergoeding in een andere vorm dan betaling van een geldsom worden toegewezen en in dit concrete geval, waarin de gemeente de eigendom van het perceel door een onrechtmatige daad van de gedaagde was kwijtgeraakt, lag (terug)levering volgens de rechtbank ook voor de hand.