De rechtbank Amsterdam heeft onlangs een uitspraak gedaan die leert hoe er moet worden omgegaan met een geldlening als de partijen over die geldlening weinig hebben afgesproken. Wat was de casus?
Vast stond dat de partijen verschillende leningen waren overeengekomen. Die waren echter niet op schrift gesteld. Er wordt wel twee keer een termijn terugbetaald, maar daarna niet meer. Vervolgens eiste de leninggever de restantsom op. Dat doet hij stellende dat hij dat mocht, omdat was afgesproken dat bij het missen van een termijnbetaling het gehele restantbedrag in één keer opeisbaar werd. Volgens de debiteur was dat niet afgesproken. Volgens de debiteur was er überhaupt niet afgesproken dat er in een bepaald aantal termijnen zou moeten worden terugbetaald.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet ter discussie stond dat er leningsovereenkomsten waren aangegaan en dat daarvan nog € 420.000,- moest worden terugbetaald. De vraag die partijen echter verdeeld hield was, of het nog openstaande bedrag in zijn geheel opeisbaar was geworden nadat de debiteur (een) terugbetalingstermijn(en) had gemist. De rechtbank oordeelde, dat niet aangetoond was dat partijen waren overeen gekomen dat het openstaande bedrag in zijn geheel opeisbaar zou worden als de debiteur op enige manier tekort zou schieten in het terugbetalen van de lening.
Toch oordeelde de rechtbank dat het nog openstaande bedrag van de lening in zijn geheel opeisbaar was geworden. Artikel 7:129e BW bepaalt namelijk dat het verschuldigde binnen zes weken nadat de uitlener heeft medegedeeld tot opeising over te gaan, moet worden teruggegeven tenzij een ander tijdstip voor de terugbetaling uit de overeenkomst voortvloeit. In dit geval had de debiteur verklaard dat partijen geen (ander) tijdstip voor terugbetaling waren overeengekomen. Nu partijen volgens de debiteur zelf geen tijdstip voor de terugbetaling als bedoeld in artikel 7:129e BW waren overeengekomen, was de lening in zijn geheel opeisbaar zes weken nadat het bedrag door de leninggever was opgeëist.
De debiteur had ook betwist dat er rente verschuldigd was, omdat daar niets over was afgesproken. Ook dat verweer ging niet op. Omdat partijen geen afspraken hebben gemaakt over rente, moest de rechtbank teruggevallen op de wettelijke regeling voor vergoeding van rente bij een lening tussen twee rechtspersonen. Deze regeling is opgenomen in artikel 7:129c lid 2 BW en artikel 7:129d BW. Het eerste artikel bepaalt dat een leningnemer, die geen natuurlijk persoon is, verplicht is om over het geleende bedrag een vergoeding in de vorm van rente te betalen tenzij is overeengekomen dat géén rente verschuldigd is. Dat was hier niet het geval. Partijen hadden namelijk daarover in het geheel niets afgesproken. Het tweede artikel bepaalt dat de rente even hoog is als de wettelijke rente wanneer de hoogte van de rente niet door partijen is bepaald. De het rentepercentage is dan gelijk aan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW of aan de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW.
Ook zonder uitdrukkelijke/goed vastgelegde afspraken kwam de rechtbank er dus wel uit. Maar het maken en goed schriftelijk vastleggen van afspraken voorkomt een hoop discussie. Heeft u hulp nodig bij het opstellen van een overeenkomst of wilt u een concept overeenkomst laten beoordelen? Neem dan contact op met een van de advocaten van onze sectie ondernemingsrecht.
Rechtsgebieden
Ondernemingsrecht